- ja
- ja1 ja2 ja?, niet waar? ⇒ hé, hé3 toch, immers, inderdaad ⇒ nog, wel, ook4 vooral ⇒ in ieder geval5 〈informeel; alleenstaand〉ja? ⇒ echt (waar)?♦voorbeelden:1 ja doch, ja gewiss, ja freilich • ja zeker, maar jaaber ja doch • maar zeker, maar ja〈informeel〉 zu allem Ja und Amen, ja und amen sagen • op alles ja en amen zeggenna ja! • nou, nu ja!2 du kommst doch mit, ja? • jij gaat toch mee, zeker?3 das Kleid ist ja schön, aber teuer • de jurk is wel mooi, maar duurdas ist ja schrecklich! • maar dat is (toch) verschrikkelijk!das ist ja wahr • dat is waar ookich glaube ja • ik geloof van weldu kennst ihn ja! • je kent hem toch (wel)!so ist er ja • zo is hij nu eenmaalda bist du ja! • daar ben je eindelijk!4 geh ja hin! • ga er in ieder geval heen!
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.